Bij het einde van de arbeidsovereenkomst komt het voor dat werkgevers en (voormalige) werknemers een ‘dading’ sluiten waarbij beide partijen wederzijdse toegevingen doen en op ‘definitieve en onherroepelijke’ wijze afstand doen van alle mogelijke vorderingen omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst. Het spreekt voor zich dat beide partijen er in voorkomend geval zeker van willen zijn dat ze – door ondertekening van de dading – gevrijwaard worden van enige toekomstige vordering. Het tijdstip van de ondertekening van de dading is daarbij van cruciaal belang.
In voorliggend geval werd door de werknemer reeds een dading ondertekend gedurende de opzeggingstermijn. Echter, na het effectieve einde van de arbeidsovereenkomst werd door de werknemer alsnog een vergoeding gevorderd op basis van de Welzijnswet (en in het bijzonder artikel 32decies §1 1/1 en artikel 32tredecies §4, 2° van de Welzijnswet).
De Arbeidsrechtbank diende zich daarbij te buigen over de vraag of de vordering van de betrokken werknemer nog kon worden ingesteld, ondanks de ondertekening van de dading gedurende de opzeggingstermijn.
De werknemer (hierbij gesteund door de arbeidsauditeur) was in dit kader van mening dat een werknemer slechts afstand kan doen van een recht (ingevolge de Welzijnswet), als dit recht zich effectief in het patrimonium van de werknemer bevindt en als hij niet langer onder het gezag van de werkgever staat, hetzij na het einde van de opzeggingstermijn.
De Arbeidsrechtbank bevestigde echter dat ook tijdens de arbeidsovereenkomst de werknemer reeds afstand kan doen van rechten, voor zover deze rechten reeds opeisbaar zijn. Het feit dat het recht zich al dan niet in het patrimonium van de werknemer bevindt, is daarbij irrelevant. De Arbeidsrechtbank stelt met duidelijke bewoording dat het inderdaad enkel de mogelijke opeisbaarheid is die van belang is voor een rechtsgeldige afstand van die rechten.
De Arbeidsrechtbank bevestigde voorts dat dadingen uiteraard beperkt blijven tot hun voorwerp. Dadingen regelen inderdaad slechts de geschillen die daarin zijn begrepen. Echter, dit verhindert niet dat de partijen een zeer ruime dading kunnen sluiten.
In deze uitspraak bevestigt de Arbeidsrechtbank aldus andermaal de vaststaande rechtspraak dat afstand kan gedaan worden van rechten vanaf het ogenblik dat deze rechten opeisbaar zijn geworden. Het feit dat de werknemer de rechten nog niet heeft opgeëist of het feit dat de werknemer zich nog in een opzeggingstermijn bevindt, zijn daarbij irrelevant.