In de handelsagentuurovereenkomst in kwestie, gesloten tussen een bank en een zelfstandig bankagent ter uitbating van een bankkantoor, was een alternatieve berekeningswijze van de uitwinningsvergoeding opgenomen. De bank was namelijk van mening dat partijen vrij zijn om een lager bedrag overeen te komen bij het sluiten van de overeenkomst, aangezien de Handelsagentuurwet in haar artikel 18 enkel een maximumbedrag oplegt.
Concreet bepaalde de handelsagentuurovereenkomst dat de bank gehouden zou zijn tot een uitwinningsvergoeding gelijk aan het positieve verschil tussen de waarde van de bestaande cliënten op het ogenblik van de beëindiging van de overeenkomst en de waarde van de bestaande cliënten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de overeenkomst. De waarde van de bestaande cliënten werd als volgt berekend:
• Voor verzekeringsproducten: 125 procent van één jaar verwacht commissieloon berekend op basis van de regels die voor deze producten van toepassing zijn bij de beëindiging van de activiteiten.
• Voor bankproducten: 75 procent van één jaar commissieloon berekend op het gemiddelde van de commissielonen verdiend gedurende de laatste vijf jaar.
Maar op het moment van de beëindiging van de samenwerking ging de handelsagent niet langer akkoord met deze conventionele regeling. Zowel de ondernemingsrechtbank als het Hof van Beroep volgden de redenering van de handelsagent. Het Hof benadrukte dat een voorafgaandelijke afwijking van de wettelijke berekening van de uitwinningsvergoeding énkel kan worden overeengekomen indien deze in het voordeel is van de handelsagent. En zeer belangrijk hierbij is dat het bij het begin moet vaststaan dat de regeling in het voordeel is van de agent: een afwijking kan niet overeengekomen worden indien partijen niet weten of deze na de beëindiging van de handelsagentuur in het voordeel dan wel in het nadeel van de agent zal zijn.
In casu wrong het net op dit laatste vlak. De waarde van de klanten van verzekeringsproducten moest namelijk berekend worden door rekening te houden met “de regels van toepassing bij beëindiging van de overeenkomst”. Het Hof leidde hieruit af dat de bank alle vrijheid had om deze regels nog snel aan te passen voor het einde van de overeenkomst en dat de agent dus nooit met zekerheid had kunnen weten of de uitwinningsvergoeding in zijn nadeel zou zijn.
Bovendien lag de uitwinningsvergoeding sowieso lager dan wettelijk voorzien, aangezien er voor de waarde van de klanten van bankproducten slechts rekening gehouden werd met 75 % van het commissieloon, terwijl de agent volgens de Handelsagentuurwet recht heeft op een uitwinningsvergoeding gelijk aan 100% commissielonen gemiddeld verworven.
Bijgevolg werd de bank veroordeeld tot het betalen van de uitwinningsvergoeding berekend zoals wettelijk voorzien.
Antwerpen, 27 januari 2021, A.R. 2019/AR/1245