Artikel 5bis van de Arbeidsovereenkomstenwet bevat een onweerlegbaar vermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor de situatie van bijkomende dienstenprestaties in uitvoering van een aannemingsovereenkomst wanneer de dienstverlener en de dienstverstrekker reeds verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor het uitvoeren van gelijksoortige prestaties. Het arbeidshof van Brussel heeft recent de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling.
De feiten
Een werknemer had een deeltijdse arbeidsovereenkomst met een onderneming met als functie ‘managen van de nv enz.’. Daarnaast factureerde dezelfde persoon ook prestaties aan deze onderneming via een vennootschap.
Nadat de onderneming de arbeidsovereenkomst van de werknemer beëindigd had, vorderde deze laatste een aanvullende opzeggingsvergoeding. Hij argumenteerde immers dat de bijkomende prestaties als zelfstandige eigenlijk ook in het kader van de arbeidsrelatie als werknemer werden gepresteerd, en de gefactureerde bedragen bijgevolg moesten worden meegeteld als loon voor de berekening van de opzeggingsvergoeding.
De beoordeling
Volgens het arbeidshof van Brussel moeten de volgende drie voorwaarden vervuld zijn voor de toepassing van het wettelijk vermoeden:
- Het uitvoeren van aanvullende prestaties in uitvoering van een aannemingsovereenkomst.
- De vereiste dat de opdrachtgever en de dienstverlener gebonden zijn door een arbeidsovereenkomst.
- Een gelijkenis tussen de activiteiten die worden uitgeoefend in het kader van zijn overeenkomst en van de aannemingsovereenkomst.
Om zich op het vermoeden te kunnen beroepen, moest de eiser de bovenstaande elementen aantonen. In casu rees de vraag of dit vermoeden wel van toepassing kon zijn indien de partijen niet identiek zijn, aangezien de zelfstandige arbeidsprestaties door een vennootschap werden gefactureerd.
Volgens het arbeidshof moet enkel onderzocht worden wie de prestaties verricht, en niet wie de partijen zijn die de aannemingsovereenkomst hebben ondertekend.
Het vermoeden van een arbeidsovereenkomst kan dan ook van toepassing zijn wanneer een natuurlijke persoon en een vennootschap verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst, en er bijkomend een aannemingsovereenkomst bestaat tussen dezelfde vennootschap en een andere vennootschap, waarin voornoemde natuurlijke persoon werkend vennoot of zaakvoerder is en bovendien degene die de dienstprestaties in het kader van de aannemingsovereenkomst uitvoert.
Ook identieke prestaties?
In deze zaak bestond er echter nog onduidelijkheid over de rol van de eiser in de betrokken vennootschap en ook over de aard van de prestaties enerzijds in het kader van de arbeidsovereenkomst en anderzijds in het kader van de aannemingsovereenkomst. Omdat het arbeidshof dus nog niet kon beoordelen of het wel om een identieke dienstverlener en identieke prestaties ging, werden de debatten heropend om de partijen de mogelijkheid te geven het al dan niet bestaan van deze elementen te staven.
Het hof heeft in elk geval wel een principe duidelijk gesteld: het vermoeden van artikel 5bis van de Arbeidsovereenkomstenwet kan worden toegepast ongeacht of de bijkomende dienstprestaties door een vennootschap dan wel door een natuurlijke persoon worden verricht.
Arbeidshof van Brussel, 6 oktober 2017, AR 2016/AB/531
Auteur: Leen Peeters (Claeys & Engels)