De studie werd gefinancierd en gevalideerd door ESF. Momenteel zit het project in de disseminatiefase die loopt tot en met december 2015. “Het project kadert in de huidige hervormingen van het stelsel van leren en werken. Het huidige systeem, met daarin de leertijd en het DBSO, kent zijn beperkingen. Met het transnationaal ESF-project werd nagegaan hoe het stelsel van leren en werken in het buitenland werkt, om hieruit inspiratie te putten bij de hervorming van het Vlaamse stelsel. De keuze werd gemaakt om Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Denemarken te bezoeken als landen met een sterk uitgebouwd systeem. De bevindingen mondden uit in een gevalideerd rapport met beleidsaanbevelingen. Verschillende aanbevelingen (of delen ervan) werden reeds meegenomen in de conceptnota bis van de Vlaamse Regering van 3 juli 2015”, vertelt Janssens.
Stand van zaken duaal beleid
Naar aanleiding van de zesde staatshervorming werd de bevoegdheid voor het industrieel leerwezen overgedragen naar Vlaanderen. In navolging hiervan werd beslist om van duaal leren een gedeelde bevoegdheid te maken van de domeinen Onderwijs en Werk. Dit betekent dat zij intensief zullen moeten samenwerken en een gedeeld beleid uitstippelen en uitvoeren. Vanuit het Vlaams regeerakkoord en de beleidsnota’s van Onderwijs en Werk groeide de conceptnota (en later de ‘bis’-versie) die de bouwstenen zijn voor het nieuwe duaal leren. Het beleid dat hierrond gevoerd zal worden, vertrekt van een aantal fundamentele principes:
- Duaal leren is een volwaardige leerweg in plaats van een redmiddel. Leerlingen die niet meekunnen in het voltijds systeem belanden nu vaak ongemotiveerd in het systeem van duaal leren. Duaal leren wordt een volwaardig alternatief voor het voltijds onderwijs.
- Duaal leren betekent dat er naar gestreefd wordt dat de lerende minstens 60 procent doorbrengt op de werkplek en vaardigheden aangeleerd krijgt op de werkplek die hij nog niet eerder leerde in de schoolse omgeving.
- Syntra Vlaanderen is er als regisseur van de werkcomponent verantwoordelijk voor om de werkleerplekken zowel kwantitatief als kwalitatief naar een excellent niveau te brengen. Onderwijs krijgt de verantwoordelijkheid om de doelmatigheid van de opleidingen die ze aanbiedt te garanderen.
- Professionalisering van trajectbegeleiding is essentieel. De trajectbegeleiders moeten de arbeidsmarkt en het onderwijs goed kennen en een coördinerende rol opnemen.
- De doelgroep waarmee gestart wordt zijn de leerlingen in de tweede en derde graad van het BSO en TSO, de zevende specialisatiejaren en het secundair na secundair.
In navolging van de conceptnota bis zijn in september verschillende werkgroepen opgestart om zaken te concretiseren. Om het nieuwe duaal leren ook vanuit de ervaringen en expertise van het werkveld verder vorm te geven, startten verkennende trajecten op, gesubsidieerd door ESF.
Aanbevelingen: vier pijlers
Op basis van de landenbezoeken werden aanbevelingen geformuleerd in vier domeinen. Janssens zet de aanbevelingen op een rij, geeft buitenlandse voorbeelden en linkt de aanbevelingen met de conceptnota bis.
Pijler 1: algemene karakteristieken en structuur
“Vooreerst is het cruciaal dat Onderwijs en Werk duaal leren ervaren als een gedeelde bevoegdheid, met duidelijke taken en verantwoordelijkheden op zowel macro-, meso- als microniveau. Deze samenwerking zou neutraal, objectief en volgens het consensusmodel moeten verlopen. Zie bijvoorbeeld Duitsland, waar er een neutrale dienst bij onderhandelingen aanwezig is en waar ze werken via een consensusmodel. “In Vlaanderen is deze neutrale rol toegeschreven aan Syntra Vlaanderen als ‘de regie van de regieën’. Het is haar taak lokale, sectorale en regionale partnerschappen te ondersteunen en het geheel te overschouwen en monitoren. Ze zal dit onder andere doen door kaders uit te tekenen om van de werkplek een krachtige leeromgeving te maken. Door een duidelijk kader uit te tekenen, rekenen we er op dat bedrijven zich engageren en wordt duaal leren vanuit de bedrijfswereld bekrachtigd,” zegt Janssens.
De financiering van het systeem is divers in de onderzochte landen. In Nederland draagt de overheid zo goed als alle kosten. In de andere landen is de overheid verantwoordelijk voor de schoolse component, maar dragen bedrijven de lonen van de jongeren, deze van de mentoren en de kosten voor de infrastructuur. In Duitsland dragen bedrijven elk jaar een netto kost van ongeveer 5000 euro per leerling. De bedrijven zien dit als een investering, want wanneer de leerling wordt aangeworven, zijn er minder aanwervingskosten. In Oostenrijk bestaat een solidariteitsfonds waarin alle bedrijven bijdragen, ongeacht of ze leerjongeren begeleiden of niet Het beleid wil de huidige financiering van leren en werken gebruiken als vertrekbasis voor een toekomstige gecoördineerde en gelijkwaardige financiële omkadering.
In het buitenland heeft het stelsel over het algemeen een zeer goed imago en is het stelsel sterk in de markt geplaatst. Vaak is dat historisch gegroeid en is het stelsel dus beter gekend. Janssens: “Bedrijven ervaren het als positief en zien er de voordelen van, zoals minder aanwervingskosten, vinden van geschikt personeel met de juiste competenties, krijgen van een financiële impuls vanuit de overheid,… Ook in Vlaanderen moeten we streven naar een goed imago, maar daarvoor moeten we natuurlijk eerst zorgen voor een goed werkend systeem.“
In elk van de landen is er een organisatie op het intermediaire niveau, een frontoffice als het ware. In Duitsland en Oostenrijk zijn dit de kamers van koophandel, in Denemarken de handelscomités en in Nederland de kenniscentra. Mogelijke taken van de intermediaire actor in het buitenland zijn het meewerken aan het opstellen van de opleidingsplannen, bedrijven erkennen, actief rekruteren van bedrijven, adviseren van het hogere niveau, arbeidsmarktanalyses uitvoeren, toezicht houden op de mentoren en het aanspreekpunt zijn voor de bedrijven. Ze moeten over personeel beschikken om de taken uit te voeren. Het is dan ook aan te raden dat de overheid gaat voor een organisatie op het intermediaire niveau en voorziet in het nodige personeel.
Tot slot is het belangrijk dat er een afstemming is van de vraag en het aanbod. Door de discrepantie die hier nu nog vaak in schuilt, vinden bedrijven moeilijk het geschikte personeel. In Oostenrijk en Denemarken legt de overheid op welke opleidingen de scholen moeten aanbieden waardoor er weinig verschil is tussen vraag en aanbod. In Vlaanderen is dit niet mogelijk door de vrijheid van onderwijs. Dit bestaat ook in Nederland, waar scholen de relevantie/doelmatigheid van de opleidingen die ze aanbieden, moeten aantonen. Concreet moeten scholen rekening houden met de arbeidsmarktbarometer van de kenniscentra en prognoses op de arbeidsmarkt. Een school kan dus wel nog steeds kiezen, maar moet de relevantie aantonen.
Pijler 2: kwaliteit
Verschillende elementen zijn van belang om ervoor te zorgen dat de werk- en de leercomponent van het leertraject van een leerling goed op elkaar afgestemd zijn. Vooreerst is er nood aan afspraken, basiscriteria, voorwaarden. In Vlaanderen baseren we ons op de kwalificatiestructuur en de erkende beroepskwalificatiedossiers. De huidige werking wordt voortgezet en zowel onderwijs, VDAB als de sectoren worden betrokken. Daarnaast werd in het buitenland vastgesteld dat leerlingen pas kunnen toetreden tot het stelsel van leren en werken als ze een werkplek hebben. Eens ze aangenomen zijn, stappen ze in een opleiding die aansluit bij het beroep waarvoor ze op de werkplek opgeleid worden. Hierdoor is er automatisch een match tussen de werk- en leercomponent.
“Dit systeem werd dan ook aangeraden vanuit de bevindingen, maar Vlaanderen voorziet dat de matching gebeurt via een intakeprocedure. Het is ook belangrijk dat de werkgever weet wat de competenties zijn die de jongeren moeten aangeleerd krijgen. In het buitenland wordt een overzicht bezorgd aan de bedrijven over de aan te leren competenties (via een brochure, een webtool of een praktijkmap),” aldus Janssens.
Pijler 3: invalshoek van bedrijven
Onder deze pijler wordt nagegaan hoe bedrijven in het buitenland worden gemotiveerd. Dit gebeurt in de eerste plaats door actief op zoek te gaan naar bedrijven. Ook financiële stimuli zijn belangrijk. In het buitenland kent men verschillende financiële prikkels. In Nederland is er bijvoorbeeld een pot van 200 miljoen euro, die wordt verdeeld over alle goedgekeurde werkplekken die een aanvraag hebben ingediend. In Oostenrijk zijn er dan weer trapsgewijze subsidies. Die bedragen in het eerste jaar dat een leerling bij een bedrijf werkt drie maandlonen, in het tweede jaar twee maandlonen en in het derde jaar één maandloon. Want, zo redeneert men, naarmate de leerling ergens langer werkt, stijgt zijn/haar productiviteit.
Vlaanderen zal een weloverwogen keuze moeten maken. Even belangrijk is de begeleiding van de bedrijven bij het opleiden van de jongeren. Dit kan door mentoren de juiste (verplichte) opleidingen aan te bieden. Een laatste aandachtspunt zijn de kmo’s: zij kunnen niet steeds de volledige opleiding aanbieden, maar moeten de mogelijkheid hebben om mee te stappen in duaal leren. Op basis van de bevindingen zijn flexibele trajecten aan te raden, waarbij één leerjongere kan opgeleid worden in verschillende bedrijven.
De erkenning van de bedrijven moet gebeuren door een efficiënte erkenningsprocedure die nagaat of een bedrijf een kwaliteitsvolle werkplek kan aanbieden. Belangrijk is dat er erkenningscriteria zijn, maar deze mogen geen drempels creëren voor bedrijven. Mogelijke criteria zijn een veilige werkomgeving, aanwezigheid van een mentor en het kunnen aanbieden van alle/een aantal competenties. In Duitsland, Denemarken en Oostenrijk gaat het om een levenslange erkenning. In Nederland wordt deze om de vier jaar vernieuwd. In Vlaanderen zijn er momenteel een aantal erkenningsprocedures. Deze zullen de vertrekbasis zijn om te bekijken hoe de erkenning in de toekomst zal gebeuren.
Pijler 4: invalshoek van de leerlingen
Prioritair is een goede toeleiding, zodat jongeren bewust kiezen voor duaal leren en het als een positieve keuze ervaren. In Denemarken zijn er gemeentelijke centra waar leerlingen terecht kunnen voor informatie. Er moet ook meer ingezet worden op studie-, loopbaan- en beroepskeuzebegeleiding van de leerlingen, zodat ze beter geïnformeerd hun studiekeuze kunnen maken. Uiteraard moeten leerlingen actuele en accurate informatie krijgen over de arbeids- en stagemarkt om een weloverwogen beslissing te kunnen. In Nederland gebeurt dit via een website.
Het is ook belangrijk om te screenen. Voor de screening op de arbeidsrijpheid wordt in het buitenland gebruik gemaakt van een sollicitatieprocedure. Die sollicitatieprocedure wordt wel aangepast aan de leeftijd van de jongere. Bij Siemens in Oostenrijk moeten jongeren een presentatie geven over een zelfgekozen onderwerp dat te maken heeft met Siemens. Dit is laagdrempeliger dan een sollicitatiegesprek. Dankzij deze methode krijgt de werkgever inspraak in de keuze welke leerjongere bij hem zal worden opgeleid.
Vervolgens is een begeleiding op de werkvloer van belang. Hierbij moet de begeleider in het bedrijf goed worden ondersteund. Bovendien moet alles goed afgestemd zijn tussen de begeleider van het bedrijf en de school.
Janssens besluit: “Met duaal leren kiezen we resoluut voor arbeidsrijpe leerlingen. Er moet een vangnet zijn voor niet-arbeidsrijpe jongeren. Voor hen voorziet het buitenland korte opleidingen, zodat ze hun competenties bijschaven en later nog kunnen instappen.”
Het rapport met de beleidsaanbevelingen kan u vinden op: http://www.syntravlaanderen.be/nieuws/esf-project-%E2%80%98naar-een-hervorming-van-het-stelsel-leren-en-werken-in-vlaanderen%E2%80%99
De essentie
- Bij de hervorming van het Vlaamse stelsel werd inspiratie gehaald uit het buitenland.
- Er werden aanbevelingen geformuleerd in vier domeinen.
- Duaal leren is een gedeelde bevoegdheid van Onderwijs en Werk.
- Duaal leren wordt een volwaardig alternatief voor het voltijds onderwijs.