de sociale partners en de natuur- en milieuverenigingen 21 doelstellingen uit
voor de 21ste eeuw, die tegen 2010 gerealiseerd moeten zijn. Eén van
die doelen is dat 10% van de Vlaamse bevolking tussen 25 en 64 jaar aan permanente
vorming moet doen. Over vijf jaar moet het dus zo ver zijn. Op zich lijken we
die doelstelling te halen. In 2000 lag het percentage op 6,9%, in 2003 op 9,1%
en in het tweede kwartaal van 2004 noteerden we 10,8%. Maatschappelijke ontwikkelingen
verklaren voor een groot deel de stijgende vraag naar opleiding. Door de toenemende
vergrijzing neemt het potentieel aantal lerenden bijvoorbeeld fors toe. Dat
garandeert niet dat we in 2010 de norm halen, maar we zijn op de goede weg.
Dat is ook het probleem niet. Punt is dat het Vlaanderen op vlak van opleiding
aan ambitie ontbreekt. Terwijl de Vlaamse overheid de lat op 10% legt, wil Europa
dat tegen 2010 in elke willekeurige maand 15% van de bevolking een opleiding
aan het volgen is.
De ambitie is laag omdat we van ver moeten komen. Vlaanderen ligt in permanente
vorming een eind achter op de Scandinavische landen, Nederland en het Verenigd
Koninkrijk. Het scoort wel beter dan Duitsland en Frankrijk. Van alle Belgische
bedrijven biedt slechts 70% regelmatig vorming aan, wat betekent dat 30% geen
of weinig opleidingen verzorgt. Begin 2003 besteedden de Belgische ondernemingen
1,6% van de loonmassa aan opleiding, tegenover een gemiddelde van 2% in Europa,
2,8% in Nederland en 3% in Denemarken.
Het basisonderwijsniveau van de Vlaming is nochtans van hoog niveau. Is hij
geen vragende partij voor bijkomende opleiding en vorming omdat hij al voldoende
kennis en vaardigheden bezit? Mogelijk, maar we draaien de redenering om: hoe
komt het dat een sterke onderwijstraditie zich niet doorzet in opleiding voor
volwassenen? Wat belet individuen en bedrijven om de stap te zetten? Welke knelpunten
liggen er aan de aanbodzijde? Hapert de markt en wat kunnen we daaraan doen?
Onderzoekers Tine Huyghe en Isabel Brysse van de Vlerick Leuven Gent Management
School trachtten, met ondersteuning van professoren Ans De Vos en Dirk Buyens,
een antwoord te vinden op deze vragen (zie kader).
> Liberaal Europa
Een blik op Europa leert dat de opleidingsmarkt voor volwassenen onderhevig
is aan een aantal zichtbare trends. Zo is er onder meer een algemene decentralisatie
waar te nemen. Regionale of gemeentelijke overheden en instituten nemen de rol
over van de centrale overheid in de organisatie van opleiding en vorming. Het
palet moderne trainingsprogramma’s wordt te breed en te complex om centraal
te beheren. Op lager niveau is het ook gemakkelijker de behoefte aan vorming
te detecteren. Zo verliet Zweden in 1991 zijn centraal sturingsmodel voor een
systeem van management by objectives. De gemeentebesturen ontvangen subsidies
en leggen concrete resultaten voor. De organisatie van de opleidingen moet in
overeenstemming zijn met nationale doelen.
Zweden weerspiegelt ook een andere Europese tendens: die van de liberalisering.
Tot 1986 was het aanbod er in handen van één publieke opleidingsverstrekker.
Die werd toen een autonoom agentschap en in 1993 een overheidsbedrijf dat onder
gelijke voorwaarden moest concurreren met andere spelers op de markt. De Zweedse
regering scherpt die concurrentie zelfs aan door voor publieke opleidingen openbare
aanbestedingen te organiseren. De druk van de klant verbeterde de inhoud van
de opleidingen en vergrootte de efficiëntie. De aanbieders slagen er nu
in flexibel op de vraag in te spelen.
Ook landen als Nederland en Duitsland zetten stappen naar een verdere liberalisering.
In Duitsland verbeterde de kwaliteit van de vorming, voor Nederland is het te
vroeg om conclusies te trekken.
Over het algemeen verandert ook de financiering van opleidingen. De Europese
landen stappen geleidelijk over van een aanbodgerichte naar een vraaggerichte
financiering. Opvallend voorbeeld is Denemarken, waar de overheidsfinanciering
groter is dan in de meeste andere landen. De Denen bedachten een systeem van
vraagsubsidiëring waarin de persoonlijke inbreng van de gebruiker (bedrijven)
in de opleidingskost afhankelijk is van het opleidingsniveau van de deelnemer
en van de aard van de gevolgde cursussen. Die is het laagst voor kortgeschoolden
en voor algemeen vormende cursussen. Het systeem verzekert de betrokkenheid
van de sociale partners en stuurt tegelijk de markt, al zijn de subsidies vraaggericht.
De aanbodsubsidies worden bovendien gelinkt aan het aantal trainees (in FTE).
Een vorm van outputgedreven financiering dus.
Succesvolle maatregelen uit het buitenland zijn echter niet zomaar transponeerbaar
naar Vlaanderen. Elk land kent zijn eigen marktstructuur en culturele en politieke
eigenheid. We bekijken met Huyghe en Brysse welke spelers de Vlaamse opleidingsmarkt
bevolken en welke de knelpunten zijn bij vraag en aanbod. De onderzoekers leiden
uit die analyse beleidsaanbevelingen af.
Het onderzoek
Na een uitgebreide studie over de wetgeving en de werking van de opleidingsmarkt
in binnen- en buitenland, hield het onderzoeksteam van het HRM Centre aan De
Vlerick Leuven Gent Management School in maart 2004 tien interviews met experts
aan de vraagzijde van de Vlaamse opleidingsmarkt: vertegenwoordigers van werkgevers-
en werknemersorganisaties, overheidsinstellingen en sectorfondsen. Ze toetsten
bij deze marktspelers hun bevindingen uit de literatuur aan de praktijk en peilden
naar nieuwe trends op de opleidingsmarkt. Deze onderzoeksfase was beperkt. In
een enquête bij individuen of bedrijven, de eigenlijke vragers, was niet
voorzien.
Ruimere aandacht ging naar het aanbod. Tine Huyghe en Isabel Brysse stuurden
naar 885 publieke en private opleidingsverstrekkers een schriftelijke vragenlijst
over onder meer het programma en de leermethoden die zij aanbieden en de deelnemers
die ze bereiken. De onderzoekers baseerden zich daarvoor op de lijst van Management
Information, een onafhankelijk informatiecentrum over opleidingen in Vlaanderen.
142 vormingsbedrijven sturen de vragenlijst ingevuld terug. De private opleidingsverstrekkers
zijn onder de respondenten oververtegenwoordigd.
Huyghe en Brysse weerhielden in een volgende fase vier sectoren met een hoog
opleidings- en vormingsaanbod: de groensector, de houtsector, de elektriciteits-
en de bediendensector. Ze interviewden consulenten van de sectorale opleidingsfondsen
(het aanbod) en lasten focusgroepen in met vormingsverantwoordelijken van bedrijven
(de vraag). In een laatste stap trokken Huyghe en Brysse lessen uit telefonische
interviews met opleidingsexperten in Nederland, Frankrijk, Duitsland, Denemarken
en Zweden. Ze filterden daaruit de best practices die mogelijk ook in Vlaanderen
tot succes kunnen leiden.
> Versnippering
Binnen het spectrum van arbeidsmarktgerichte opleidingen onderscheiden we de
strikt publieke aanbieders (VDAB en Syntra’s), de volwassenenvorming in publieke
onderwijsinstellingen, non-profit-organisaties en private opleidingsverstrekkers.
De VDAB is de belangrijkste speler. Hij richt zich op werkzoekende werklozen,
op werknemers die zich op vraag van de werkgever aandienen en op werknemers
die uit eigen initiatief een opleiding volgen. In meer dan 70 centra biedt de
VDAB ruim 2000 opleidingen aan. Hij dekt 8,4% van het totale aantal opleidingen
voor werknemers in Vlaanderen. Deeltijds leerplichtigen, risicogroepen en kleine
bedrijven genieten vrijstelling van betaling of prijskorting.
Andere strikt publieke opleidingsverstrekkers zijn de Centra voor Middenstandsopleiding
die samen het Syntra-netwerk vormen. De erkenning, subsidiëring, ondersteuning
en coördinatie zijn in handen van het Vizo (Vlaams Instituut voor Zelfstandig
Ondernemen). Centraal staan de principes van levenslang en alternerend leren.
De Syntra’s organiseren het middenstandleerlingenwezen voor jongeren (de leertijd),
de ondernemersopleiding, voortgezette vorming in een zelfstandig beroep en opleidingen
op maat van de ondernemer en zijn team.
De publieke onderwijsinstellingen spelen op hun beurt in op verschillende opleidingsbehoeften.
Het Onderwijs voor Sociale Promotie (gekend als ‘het avondonderwijs’) biedt
lineair (met leerjaren) en modulair onderwijs aan, op secundair en hoger onderwijsniveau.
Met het OSP kan men een beroepskwalificatie of diploma behalen. De onderwijsinspectie
stelt de laatste jaren wel vast dat de drijfveer bij de meeste deelnemers overhelt
naar hobbyisme. Dat komt volgens Huyghe en Brysse gedeeltelijk door de grote
concurrentie van andere opleidingsverstrekkers als de VDAB en het Vizo en de
vage taakafbakening tussen deze instellingen. Het gamma is in elk geval ruim.
Zo bestaan binnen de publieke onderwijsinstellingen nog het Deeltijds Kunst
Onderwijs (DKO), de Centra voor Basiseducatie, het Begeleid Individueel Studeren
(BIS) en de Centra voor Land- en Tuinbouwvorming. Hun invalshoek is verschillend.
Zo leren de 29 centra voor basiseducatie functionele vaardigheden aan op vlak
van taal, wiskunde, ICT en maatschappijoriëntering. Sinds 1 september 2003
heeft de overheid opleidingsprofielen en modulaire opleidingen vastgelegd, met
concrete einddoelen die moeten bereikt worden. Die ingreep is een stap naar
certificering en uitwisselbaarheid van opleidingen. Die evolutie dringt zich
op, mede door het ruime aanbod aan opleidingen. Het Begeleid Individueel Studeren
(BIS) speelt in op een andere, groeiende vraag: de mogelijkheid voor volwassenen
om zelf tijdstip, plaats en tempo van de opleiding te kunnen bepalen.
Verder zijn er de non-profit-organisaties. Daaronder vallen de niet-gouvernementele
organisaties die zich specifiek richten op de opleidingsmarkt voor bedrijven,
zoals de KVIV (Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging), die het Technologisch
Instituut voor ingenieurs ontwikkelde, en de derden-organisaties, die hun aandacht
richten op kwetsbare groepen zoals werklozen en personen met een handicap.
Vlaanderen telt liefst 1620 opleidingsverstrekkers die erkend zijn in het kader
van de opleidingscheques. Onder hen zijn er 1300 privé-opleidingsinstituten.
Die richten zich meer op bedrijven dan op overheidsinstellingen, sectorfondsen
en individuele personen. In vergelijking met de getalgrootte van deze private
verstrekkers schrijven ze weinig opleidingsuren op hun naam. De private sector
was in 1999 (meest recent onderzoek) goed voor 38% van het aantal opleidingsuren
in bedrijven. De Vlerick-vorsers tellen daar nog leveringsdiensten van materiaal
en logistieke ondersteuning bij, meestal verzorgd door privé-bedrijven,
en komen zo op een marktaandeel van bijna 60%. Dat is nog altijd relatief laag.
Commentariëren Huyghe en Brysse: “We zien een ondoorzichtig en versnipperd
landschap. Er bestaan veel verschillende opleidingsverstrekkers die een divers
en vaak overlappend aanbod promoten, met een prijs en kwaliteit die variëren.
Het gebrek aan transparantie geldt vooral voor de private opleidingsmarkt, waar
heel wat bedrijven kleinschalig opereren.”
Het verbaast dan ook niet dat in de schriftelijke enquêtes 84% van de
respondenten gewag maakt van concurrentie op het vlak van kwaliteit en 81% op
het vlak van inhoud. Meer dan de helft (54 en 53%) spreekt van ‘sterke’ concurrentie.
Enige mededinging komt de klant natuurlijk ten goede. Bovendien blijkt dat samenwerking
tussen instellingen ook frequent voorkomt. Motieven zijn de creatie van een
gezamenlijk aanbod, grotere publiciteit, financiële voordelen en het delen
van accommodatie. De vraag is of de samenwerking volstaat om de kleinschaligheid
te overstijgen. Aan vraagzijde stellen de onderzoekers een behoefte vast aan
moderne leervormen als e-learning en opleiding op maat. Om die te kunnen aanbieden
zijn grote investeringen en dus ruime budgetten nodig. Budgetten die een dwerg
niet kan aandragen.
> Vraag zoekt aanbod (en omgekeerd)
Aanbieders genoeg, maar de vraag volgt dat tempo niet. We herinneren u aan
de lage participatiegraad van individuen en bedrijven. Uit vroegere studies
blijkt dat voor individuen, los van de interesse voor een opleiding, het tijdsgebrek,
financiële beperkingen en de onaangepastheid van het aanbod op hun specifieke
vraag, de belangrijkste redenen zijn om zich uiteindelijk niet voor een opleiding
in te schrijven. Ze hebben het te druk op en buiten het werk en vinden geen
geschikte cursussen op het juiste tijdstip en/of binnen hun directe omgeving.
Soms moeten werknemers ten tijde van de opleiding ook rondkomen met een beperkter
inkomen. Dat vormt uiteraard een grote barriè;re.
Opmerkelijk is ook dat deelnemers vaak afhaken omdat ze de vorming te algemeen
vinden en ze daarom weinig bijleren. Er is een duidelijk tekort aan opleiding
op maat en aan korte modules waarin men een afgebakend onderwerp, een zeer specifieke
vaardigheid aanleert, zonder algemene ballast. Dat stellen ook de Vlerick-onderzoekers
vast. Uit hun bevraging van het aanbod blijkt dat de private opleidingsverstrekkers
iets beter op die behoefte inspelen dan de publieke aanbieders. Ook de nazorg
bij opleidingen, in de vorm van ‘terugkomdagen’ of van begeleiding bij de toepassing
van aangeleerde vaardigheden op de werkvloer, is gebruikelijker bij private
vormingsorganisaties. Evaluatie van de opleiding gebeurt het vaakst bij publieke
onderwijsinstellingen. Over het algemeen stellen Huyghe en Brysse vast dat Vlaanderen
nog te veel doordrongen is van het klassieke klassikale lesgeven. Moderne technieken
als e-learning of werkplekleren komen weinig aan bod.
Bedrijven missen veelal een gestructureerd opleidingsproces en een afgebakend
opleidingenbudget. Opleidingen worden ad hoc aangevraagd, er zit niet altijd
een strategie achter. In tijden van laagconjunctuur wordt eerst in de opleiding
en vorming gesnoeid. Bedrijfsleiders uiten overigens bezwaren om degelijk in
opleiding te investeren. Zo hebben vooral kleine bedrijven er moeite mee dat
het personeel de werkvloer moet verlaten om een opleiding te volgen. Lijnmanagers
vrezen dat hun ondergeschikten met de opgedane kennis hun positie zullen overnemen,
bedrijfsleiders vrezen op hun beurt voor een groter verloop. Er is onduidelijkheid
over het rendement van opleiding. Ondernemers zien opleiding als een kost en
nog te weinig als een investering.
Het valt dus op dat aan de vraagzijde heel wat knelpunten zitten om aan vorming
te participeren en dat het aanbod niet weet wat de vraag wil. Dat heeft gedeeltelijk
te maken met het feit dat opleidingsinstellingen niet sterk in behoefteanalyse
investeren. Wegens praktische belemmeringen: tijd en, opnieuw, geld. De private
en publieke opleidingsinstellingen geven in het onderzoek van Vlerick zelf aan
dat er een overaanbod is van bepaalde opleidingen en dat er hiaten zitten in
het aanbod. De vele kleine (private) aanbieders vormen te weinig een geheel,
ze bundelen hun krachten niet. Er wordt te weinig overlegd over de aangeboden
opleidingen. Ze presenteren zich niet als een sector met een duidelijk aanspreekpunt
voor overheid en opleidingsvragers. Hoewel private spelers zich sinds kort kunnen
aansluiten bij Federgon, zien we dat dit nog niet vaak gebeurt. Het aanbod geraakt
niet bij de vraag. De vraag geraakt niet bij het aanbod.
> Ongelijke participatie
Een typisch en ernstig probleem van de Vlaamse opleidingsmarkt in de deelname
aan vorming en opleiding, is de fundamentele ongelijkheid naar scholingsgraad.
Uit gegevens van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) blijkt dat
in 2003 amper 2,9% van de laaggeschoolden deelnam aan opleiding, tegenover 7%
voor midden- en 14,5% voor hooggeschoolden. Die water-naar-de-zee-realiteit
is algemeen gekend als het Mattheüseffect. In de analyse van Huyghe en
Brysse lezen we dat specifieke doelgroepenwerking (niet alleen naar laaggeschoolden,
maar ook naar allochtonen, personen met een handicap, ouderen of vrouwen) bij
de opleidingsverstrekkers weinig voorkomt. Publieke onderwijsinstellingen richten
zich er het vaakst op. De Vlaamse overheid nam het langs subsidiëring al
wel op voor kwetsbare groepen, maar de effecten van de maatregelen blijken ontoereikend.
Het probleem is moeilijk aan te pakken omdat het zijn oorsprong vindt in een
vroeger stadium, in het basisonderwijs. Bovendien zijn laaggeschoolden moeilijker
te overtuigen van het nut en het rendement van onderwijs en opleiding. Dat kenmerkt
net het Mattheüseffect. Toch moet Vlaanderen op dit vlak inspanningen blijven
leveren, want de achterstand binnen Europa is groot.
> Marktverstoring?
Centraal thema in het onderzoek aan de Vlerick School is de rol van de overheid
in de opleidingsmarkt. Ze is op dit moment via de VDAB, de Syntra’s en de publieke
onderwijsinstellingen (centra voor basiseducatie bijvoorbeeld) onder meer één
van de aanbieders van vorming. Momenteel gaat het grootste deel van de overheidsmiddelen
voor vorming naar de subsidiëring van het opleidingsaanbod. Private instellingen
hebben daar, volgens het onderzoek, uitgesproken bezwaren tegen. Ze zijn van
mening dat de garantie, de vanzelfsprekendheid van subsidiëring die deze
aanbieders genieten, de kwaliteit van hun werk afzwakt. Er wordt een prikkel
weggenomen om voortdurend innovatief en klantgericht te denken. Dankzij de subsidies
kunnen deze instellingen hun opleidingen ook voor een prijs aanbieden waartegen
de private markt niet kan concurreren. Dit beperkt, nog altijd volgens de private
sector, de keuzevrijheid van de prijsbewuste consument.
Een ander vaak gehoord argument tegen aanbodsubsidies, is de overregulering
die ermee gepaard gaat. Niet alleen de private instellingen gooien dit argument
in de strijd. De publieke en semi-publieke instellingen klagen zelf over de
administratieve overlast.
De private instellingen voelen zich door de aanbodsubsidiëring in het nauw
gedreven. Een groot aantal publieke opleidingsinstellingen voert naast zijn
openbare opdracht ook private bestellingen uit, waarvoor bedrijven de gewone,
volle prijs betalen. Ze wagen zich op de private markt. Een niet onlogische
kritiek is dat de beide financieringsstromen dan moeilijk uit elkaar te houden
zijn. Worden de overheidsmiddelen niet aangewend om de private opdrachten goedkoper
te kunnen aanbieden? Of, omgekeerd, betaalt de overheid voor kosten die al door
de private bedrijven gedekt worden? De redenering van de private instellingen
kunnen we in ieder geval begrijpen. Aanbodsubsidies zorgen voor scheeftrekkingen.
Ze maken het nieuwe aanbieders op de markt ook niet gemakkelijk om door te breken.
Het woord concurrentievervalsing nemen we echter liever niet in de mond. Voor
zover wij weten, staat het de overheid principieel nog altijd vrij om bepaalde
instellingen te subsidiëren, om eigen instellingen naar voren te schuiven.
Of dat wenselijk is, is een andere kwestie.
> De overheid als makelaar
Vlaanderen kent een 25-tal sectorale opleidingsfondsen. Deze fondsen slaan
een brug tussen de vraag naar en het aanbod van opleidingen binnen een sector
(of daarbuiten). Ze worden beheerd door vakbonden en werkgeversorganisaties
en gefinancierd door werkgeversbijdragen op de lonen. Een bedrijf met een bepaalde
opleidingsbehoefte kan zich tot het sectorale opleidingsfonds richten en het
fonds zoekt in het beschikbare aanbod welke cursus of vorming het meest geschikt
is voor die specifieke vraag. Heeft het zo’n opleiding gevonden, dan kan het
bedrijf in kwestie zijn werknemer(s) tegen verminderde prijs of zelfs kosteloos
laten deelnemen. De sectorfondsen verschillen onderling volgens hun manier van
werken. Sommige fondsen bieden zelfstudiepakketten aan, andere organiseren zelf
een beperkt aantal opleidingen. Vele fondsen richten zich bijna uitsluitend
op de makelaarsrol: wat is de vraag, waar vinden we een antwoord? Ze zijn (onrechtstreekse)
vragers naar opleiding en voor de opleidingsinstituten belangrijke klanten.
Het is die soort makelaarsrol, die functie van bruggenbouwer, die Huyghe en
Brysse de overheid in hun beleidsaanbevelingen toedichten. Ze zien een overbevolkt
spelersveld van kleine aanbieders. Er is een gevarieerd en ruim aanbod aan opleidingen
op de private markt, de concurrentie is overweldigend. De overheid moet zich
daar niet als een zoveelste speler in mengen. Beter dan zich te richten op het
aanbod, moet de overheid de vraag stimuleren, de knelpunten wegwerken. De aanbieders
weten onvoldoende wat er leeft aan de vraagzijde, bij gebrek aan middelen (ze
zijn klein op een grote markt) investeren ze er te weinig in. De overheid zou
een belangrijke rol kunnen spelen als behoeftendetector. Die monitor- of makelaarsrol
wordt al ten dele ingevuld door de sectorfondsen. Toch stellen deze fondsen
dat ze zelf nog te weinig weten over wat er leeft bij de bedrijven. Op dat vlak
hebben ze een belangrijke betekenis. Het zelf aanbieden van opleidingen is voor
de sectorale opleidingsfondsen minder noodzakelijk, zo stellen de vorsers. Dat
is verlies van middelen en energie.
De behoeftendetectie door de overheid kent al een aanzet via de sectorconvenanten.
Dat zijn structurele samenwerkingsakkoorden tussen de afzonderlijke sectoren
en de overheid. Ze hebben tot doel bestaande initiatieven in de sectoren te
versterken en uit te breiden en met elkaar te integreren, ‘over de sectorgrenzen
heen’. Een van de belangrijkste engagementen van de sectorconvenanten is de
verspreiding van de cultuur van levenslang leren. De betrokken partijen spreken
over een succes.
> Vraagsubsidiëring
Men kan de naar opleiding vragende partij bij de hand nemen en begeleiden,
zoals in de sectorfondsen. Men kan haar ook via vraagsubsidiëring aanmoedigen
om op eigen initiatief een opleiding te kiezen. Het is een trend die, zoals
we zagen, in Europa opgang vindt en in België succes kent in de vorm van
opleidingscheques voor werkgevers en voor werknemers. Alle belangengroepen uit
het Vlerick-onderzoek zijn voorstander van meer vraagsubsidiëring. Vraagsubsidies
verhogen de mogelijkheden en de keuzevrijheid van de consument en scherpen de
concurrentie aan. Geen enkele aanbieder wordt bevoordeeld. Elk van hen zoekt
naar de beste prijs-kwaliteitverhouding om klanten binnen te halen. Kortom,
het niveau van de opleidingen én de participatiegraad zouden moeten stijgen.
Opleidingscheques worden voor de helft door de gebruiker en voor de helft door
de overheid bekostigd en ze zijn enkel van toepassing op erkende publieke of
private, externe opleidingsverstrekkers. De opleidingscheques voor werkgevers
hebben een waarde van 30 euro. Een KMO kan tot 200 cheques per jaar bestellen.
Opleidingscheques voor werknemers zijn er voor een bedrag van 5, 10 of 25 euro.
Een werknemer kan maximaal voor 250 euro per jaar cheques aanvragen (waarvan
hij dus 125 euro betaalt). Voor werknemers zonder diploma hoger secundair onderwijs
zijn de cheques gratis. Wie met behulp van de opleiding zijn eerste diploma
hoger onderwijs wil behalen, kan tot 500 euro cheques aanvragen.
Het systeem van de cheques wordt goed onthaald omdat het zo eenvoudig is en
er weinig speciale voorwaarden aan verbonden zijn. Geslacht, leeftijd, scholingsgraad
of afkomst van de werknemer doen niet terzake en er zijn geen beperkingen naar
type opleiding. De enige vereiste is dat de opleidingsverstrekker erkend is.
Die doorzichtigheid verklaart het succes.
Datzelfde tekort aan randvoorwaarden verklaart helaas ook waarom het systeem
deels zijn doel voorbijschiet. De werknemerscheques zijn bedoeld voor opleidingen
waarmee, dixit het besluit van de Vlaamse regering van 18 juli 2003, “bekwaamheden
worden verkregen die de ruime inzetbaarheid van de werknemer op de arbeidsmarkt
rechtstreeks of onrechtstreeks verbeteren”. De opleiding hoeft dus niet
meteen nuttig te zijn voor het huidige beroep, maar moet wel iemands mogelijkheden
op de arbeidsmarkt vergroten. Dat is juist heel moeilijk te bepalen. Wil een
druk bezet journalist die kooklessen volgt, kok worden of wil hij eindelijk
voor zichzelf een fatsoenlijk maal leren bereiden? Omdat het motief niet te
doorgronden is, denkt men voorlopig niet aan een inperking van het systeem.
De journalist kan cheques opvragen voor zijn kookles. Dit feit legt een zwak
punt bloot van vraagsubsidiëring in het algemeen. De vrije keuze van de
consument impliceert per definitie dat de overheidscontrole beperkt is. Met
aanbodsubsidies kan men wel bijsturen.
Een ander nadeel van vraagsubsidies is het zogenaamde ‘deadweight-effect’. Dit
betekent dat de subsidies niet bijdragen tot hogere consumptie van, in casu,
opleidingen, maar dat ze vaak gewoon de kosten dekken van opleidingen waarvoor
men toch al wou inschrijven. Het effect speelt bij de opleidingscheques voor
werknemers. Het deadweight-effect kan ook leiden tot concurrentievervalsing,
terwijl de vraagsubsidies onder meer in het leven zijn geroepen om het falen
van de markt tegen te gaan. Vraagsubsidiëring kan ook leiden tot prijsstijging
van de opleiding, omdat de opleidingsverstrekkers weten dat de gebruiker toch
maar de helft hoeft te betalen. De vraagsubsidiëring kent dus haar zwaktes,
maar ze lijkt de enige weg om de gebruiker te motiveren, om te ontdekken wat
zijn echte behoefte is en om het aanbod daaraan aan te passen. De strijd om
de klant moet ook de kwaliteit opdrijven.
> Certificering
Naast de bewustmaking van het nut van vorming en de (financiële) motivering
om ertoe over te gaan, kan de overheid er ook voor helpen zorgen dat de opleiding
op zich aantrekkelijker wordt. Dat kan door certificering van de opleidingen.
De deelnemer ontvangt een certificaat wanneer hij de opleiding succesvol heeft
afgerond. Soms moet hij daarvoor een test afleggen, maar dat is lang niet noodzakelijk.
Certificering vertrekt van het uitgangspunt dat wat iemand kan en kent niet
alleen afhankelijk is van de kennis die hij tijdens het initieel onderwijs heeft
opgedaan, maar ook van de ervaring die hij opdoet in de vrije tijd, op het werk
of tijdens vorming.
De Vlaamse overheid is die weg ingeslagen. Ze erkent niet alleen formele opleidingen
maar start geleidelijk aan met het systeem van Elders Verworven Competenties
(EVC) dat een officiële erkenning biedt aan bekwaamheden die bijvoorbeeld
zijn aangeleerd op de werkvloer of waar dan ook. Sinds 2002 en 2003 lopen enkele
proefprojecten. Men zal er in het EVC-systeem over moeten waken dat aan het
bijna oneindig aantal competenties voldoende hoge kwaliteitseisen worden verbonden
om er een erkenning voor te krijgen. Anders wordt de waarde ervan uitgehold
en niet meer ernstig genomen.
Certificering moet de kansen van een individu op de arbeidsmarkt vergroten.
Dat is de eerste doelstelling. Bijkomend belangrijk voordeel is dat opleidingsverstrekkers
weten welk vlees ze in de kuip hebben. Ze krijgen een (officieel) inzicht in
de capaciteiten van de deelnemer. Dat maakt het eenvoudiger om verkorte cursussen
te geven en vrijstellingen toe te kennen. Opleiding in modules, waar een grote
vraag naar is, wordt mogelijk.
> Aanbod verhelderen
Wanneer de overheid langs de sectorale opleidingsfondsen of via andere kanalen
de vraag opspoort en stimuleert, met vraagsubsidies de gebruikers een duwtje
in de rug geeft en via certificering de opleiding interessanter maakt, moet
ze er ook voor zorgen dat de gebruikers weten welk aanbod er op de markt is.
In het overaanbod aan opleidingen, met hiaten en overlappingen, is het niet
gemakkelijk om van het kaf het koren te scheiden of om überhaupt te weten
welke opleidingen er voor welke behoeften bestaan. Huyghe en Brysse stellen
vast dat er behoefte bestaat aan een onafhankelijk orgaan dat het aanbod in
kaart brengt. Het grote aantal opleidingsbedrijven en de diversiteit van hun
aanbod noopt tot een databank van private en publieke opleidingen in Vlaanderen.
Er bestaan al initiatieven, maar uit de rondvraag van Vlerick blijkt geen daarvan
echt toereikend te worden geacht. Sinds maart 2005 is er wel de website www.wordwatjewil.be,
een vormingsdatabank die in onderaanneming voor de VDAB is opgesteld. Daarop
staan momenteel alle leeractiviteiten van de (semi-)publieke instellingen, terug
te vinden in kalendervorm en via zoektermen (men kan een opleidingsbehoefte
ingeven). Er wordt gewerkt aan een uitbreiding naar de private opleidingsverstrekkers.
Naast een website (bereikt enkel wie ICT-vaardig is en een internetverbinding
heeft) en algemene informatieverstrekking is er ook nood aan duiding bij die
informatie. Het gebrek aan transparantie maakt het voor de consument schier
onmogelijk om kwaliteit en prijs van een opleiding te beoordelen. De lokale
werk- of leerwinkels hebben hier een belangrijke functie.
> Marktfalen
De overheid kan de rook tussen vraag en aanbod helpen opklaren. Als de markt
transparant is, wordt zichtbaar waar de zwaktes liggen, waar de markt heeft
gefaald. Dezelfde overheid kan dan naast haar taken als monitor, motivator en
inventarismaker, ook middelen vrijmaken om het marktfalen bij te sturen. We
onthouden uit de studie van Huyghe en Brysse dat die opleidingsmarkt faalt wat
betreft de deelname van kwetsbare kansengroepen, in het bijzonder laaggeschoolden
en ouderen. Evenmin slaagt ze erin moderne leervormen aan te bieden (e-learning,
werkplekleren, opleiding op maat, korte modules). Vraag is of de overheid moet
opnemen wat anderen nalaten te doen. Dan zit je snel op het gevreesde hellend
vlak: private opleidingsverstrekkers beperken zich tot wat goed rendeert. Snelle
leerlingen graag, voor niet al te complexe opleidingen.
De uitweg uit die impasse is mogelijk langs openbare aanbestedingen. De overheid
ziet een opleidingstekort en laat private spelers wedijveren om de vereiste
opleiding aan te bieden, met gedeeltelijke overheidssteun. De overheid is dan
zelf geen aanbieder en laat de vrije concurrentie spelen. Sommigen huiveren
nochtans bij de gedachte aan de administratieve rompslomp die bij aanbestedingen
komt kijken. Die vergen bovendien een doorzichtig aanbod zodat alle marktspelers
een uitnodiging kunnen krijgen voor de opdracht. Dat is voorlopig toekomstmuziek.
Er hangt te veel mist.
Jan Franco
“Ik mis in het Vlerick-onderzoek een bevraging van de belangrijkste marktspeler:
de individuele werknemer.” Dat is de spontane reactie van Jan Franco, competentieconsulent
van het ACV en kritisch lezer. Hij vraagt met aandrang om een discussie over
de kwaliteit van opleidingen. “Het gaat altijd over wie welke opleidingen
mag aanbieden en aan welke doelgroep. Die logica moeten we omkeren: welke vraag
leeft er, hoe spelen we daar op in en bij wie kan de gebruiker terecht?”
Franco wil weerstanden wegwerken door overredingskracht. Hij is dan ook vakbondsvertegenwoordiger.
Het onderzoek aan de Vlerick Leuven Gent Management School heeft zeker zijn
verdienste. Dat horen we Jan Franco niet ontkennen: “Ik merk alleen op
dat de individuele werknemer in deze studie onvoldoende aan bod komt. Dat is
geen kritiek, wel een vaststelling.” De ACV-consulent is er nochtans van
overtuigd dat er bij de individuele werknemers een grote vraag leeft naar meer
opleiding. Voor het uitvoerende personeel blijven de opleidingskansen beperkt,
zo blijkt uit de studie. Franco: “Bedrijfsleiders spenderen miljoenen euro
aan dure, gesofisticeerde machines, maar vinden het te duur om in opleiding
te voorzien voor de mensen die ermee moeten werken. Dat tart toch elke logica?”
Volgens Franco verwachten de werknemers helemaal geen hippe, trendy opleidingen.
Die wekken alleen maar weerstand: “Bovenaan het verlanglijstje staan nog
altijd de basics: de beroepsgerichte opleiding. Mensen willen hun vak beheersen,
hun taak kunnen uitvoeren, een machine kunnen bewerken. Op de tweede plaats
zien we een vraag naar taal- en computercursussen. Werkgevers zijn niet altijd
happig om voor medewerkers een cursus Frans of internet te plannen. Ze vrezen
dat het personeel die lessen volgt om op reis een hotel te kunnen boeken of
om ‘s avonds met vrienden computerspelletjes te spelen. Van dat beeld moet men
toch eens dringend afstappen. Wie heeft altijd de mond vol van empowerment,
van ‘personeel dat strategisch moet meedenken met de onderneming’? Dat kan niet
zonder opleiding. Het is het één of het ander.”
> Leve de sectorfondsen
Jan Franco wil alles in het werk stellen om de vraag te detecteren en weerstanden
weg te werken: “We moeten bedrijven overtuigen van het nut en de noodzaak
van levenslang leren. Opleidingsverstrekkers moeten gevoelig zijn voor de argumenten
van ondernemingen die niet voor vorming kiezen. Kleine ondernemers zeggen dat
ze het zich niet kunnen veroorloven om personeel van de werkvloer weg te sturen
om een opleiding te volgen. Wel, voorzie dan in werkplekleren en overtuig die
KMO-leider er ondertussen van dat een werknemer die een opleiding heeft gevolgd
juist in staat is om taken op te nemen buiten zijn directe job. Die werknemer
kan taken overnemen van een collega. En die kan je dan weer op cursus sturen.”
(lacht)
De sectorale opleidingsfondsen zijn volgens Franco een uitstekend kanaal om
de behoefte aan de vraagzijde af te toetsen en bedrijven te overtuigen: “Ze
zijn paritair samengesteld en dus neutraal. Tegelijk hebben ze een overzicht
over het aanbod.” Volgens Franco vullen de sectorfondsen die makelaarsrol
nu al naar behoren in.
In het onderzoek wordt gesuggereerd dat de fondsen (en bij uitbreiding de overheid)
hun rol van aanbieder nog moeten verminderen. Het zou de private opleidingsverstrekkers
storen dat de fondsen mee spelers op de markt zijn. Franco volgt die kritiek
niet: “Het eigen aanbod van de sectorfondsen is verwaarloosbaar. De fondsen
geven de opleidingsinstellingen meer dan dat ze van hen ‘afnemen’: ze bundelen
de vraag en zoeken de juiste opleidingsverstrekker. Ze brengen vraag en aanbod
tot elkaar. Ik begrijp de commotie niet. Ze getuigt dat het op de opleidingsmarkt
nog vaak over het verkrijgen van contracten, het veroveren van postjes gaat.
Als vakbond willen wij een discussie over inhoud.”
> Verantwoordelijkheid
Een brandend thema in de wereld van opleidingen is de rol van de overheid.
De Vlerick-studie toont aan dat de aanbodsubsidies de marktverhoudingen scheeftrekken.
Ze stelt vast dat duizend aanbieders elkaar dood wurgen met dezelfde opleidingen.
Tegelijk zijn er hiaten in het aanbod. De onderzoekers raden de overheid af
zich als speler nummer 1001 in het veld te mengen. Ze bevelen haar aan als makelaar
op te treden en bij marktfalen het aanbod bij te sturen. Bijvoorbeeld door opleidingen
te verzorgen voor kwetsbare groepen, zoals ouderen en laaggeschoolden. Jan Franco
hekelt die logica: “Zo geef je echt een vrijgeleide aan de private opleidingsinstituten
om zich van moeilijk opleidbare groepen niets meer aan te trekken. Dat is het
ontlopen van verantwoordelijkheid. Voor dat verzuim moet de samenleving niet
opdraaien.”
Franco ziet voor de overheid wel een rol weggelegd bij de aanmaak van een algemene
databank van opleidingen in Vlaanderen. “Maar dan niet in de vorm van een
gewone lijst van opleidingen en de daaraan verbonden aanbieders. Dan vertrek
je weer vanuit het aanbod”, stelt de vakbondsman. “We moeten, naar
Nederlands model, eerst beroepsprofielen opstellen, dan kijken welke competenties
daarvoor nodig zijn en vervolgens bekijken welke opleidingen die competenties
aanleren. Pas dan zien we welk aanbod daarbij hoort en wat er al bestaat. Op
die manier krijg je een inzicht in de tekorten en kan je die opvullen. Dàt
is de juiste volgorde. De vraag voorop.”