Een ontslagen werkneemster stelde in eerste instantie voor de arbeidsrechtbank en vervolgens voor het Arbeidshof een aantal vorderingen in tegen haar voormalige werkgever.
Een van die vorderingen betrof de betaling van het loon voor 34 gepresteerde overuren. De moeilijkheid in deze zaak voor de werkneemster was dat zij op geen enkele manier kon bewijzen dat zij die overuren daadwerkelijk gepresteerd had. Nochtans moet in beginsel elke partij het bewijs leveren van datgene wat zij beweert. Met andere woorden, de bewijslast en het bewijsrisico lag in principe bij de werkneemster. De werkgever beschikte ook niet over een registratiesysteem dat de gepresteerde arbeidstijd van iedere werknemer bijhield zodat de werkneemster zich hierop ook niet kon beroepen.
De beoordeling
Bij de beoordeling van de gegrondheid van de vordering tot betaling van het loon voor de 34 gepresteerde overuren, verwees het Arbeidshof eerst naar een arrest van het Europese Hof van Justitie van 14 mei 2019.
In dit arrest stelde het Hof van Justitie dat iedere lidstaat aan de werkgevers de verplichting moet opleggen om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd.
In België werd dit principe van het Hof van Justitie nog niet in wetgeving omgezet, maar de Belgische hoven en rechtbanken zijn wel gehouden om de rechtspraak van het Hof van Justitie te respecteren en ook effectief toe te passen.
Bijgevolg rees de vraag in deze zaak wat het concrete gevolg was van de afwezigheid van een dergelijk registratiesysteem (die volgens het Hof van Justitie verplicht is volgens Europese regelgeving) voor de vordering van de werkneemster tot betaling van de gepresteerde overuren.
Het Arbeidshof van Brussel oordeelde dat rekening houdend met het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2019 op de werkgever wel degelijk de verplichting rust om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd. Hieruit volgt volgens het Arbeidshof dat bij afwezigheid van een dergelijk systeem het aan de werkgever is om aan te tonen welke arbeidsuren werden gepresteerd. Dit betekent ook dat een werkgever gehouden is om aan te tonen dat de overuren waarvan de werknemer beweert dat deze werden geleverd, niet werden gepresteerd. Aangezien de werkgever in de voormelde zaak niet kon bewijzen dat de 34 beweerde overuren niet waren gepresteerd, werd de vordering tot betaling van deze overuren aan de ontslagen werkneemster toegekend.
Volledigheidshalve dient erop gewezen te worden dat uit voormeld arrest niet volgt dat er op heden een (wettelijke) verplichting zou bestaan voor werkgevers om een registratiesysteem in te voeren om de arbeidstijd van iedere werknemer te registreren. Uit dit arrest volgt wel dat bij afwezigheid van een dergelijk systeem, het de werkgever zal zijn die het bewijs van de gepresteerde en de niet-gepresteerde (over-)uren zal moeten leveren.
Arbh. Brussel, 3e Nederlandstalige Kamer, 22 mei 2020, 2018/AB/424