Een werkneemster was als projectmanager verantwoordelijk voor drie ‘werven’ waarvan de schoonmaakactiviteiten niet langer door haar oorspronkelijke werkgever zouden worden uitgevoerd als gevolg van een overgang van onderneming. De drie werven werden echter niet overgedragen aan een en dezelfde verkrijger, maar aan twee verschillende ondernemingen (twee werven aan onderneming A en een werf aan onderneming B). De oorspronkelijke werkgever van de werkneemster was van oordeel dat zij zou overgaan naar onderneming A omdat zij hoofdzakelijk tewerkgesteld werd op de twee werven die overgingen op onderneming A. Onderneming A was het hier evenwel niet mee eens en stelde geen contractuele relatie te hebben met de werkneemster. Deze laatste stelde vervolgens zowel tegen haar oorspronkelijke werkgever als tegen onderneming A een vordering in om de gebruikelijke einde-dienstbetalingen te verkrijgen (opzeggingsvergoeding, eindejaarspremie en vakantiegeld).
In eerste aanleg werd deze vordering toegekend ten aanzien van de oorspronkelijke werkgever omdat de arbeidsrechtbank van Gent van oordeel was dat cao nr. 32bis niet van toepassing was (aangezien de werkneemster administratieve en organisatorische taken verrichtte en zich op de werven niet bezighield met de schoonmaakwerkzaamheden die het voorwerp uitmaakten van de overgang). De oorspronkelijke werkgever ging in beroep tegen dit vonnis.
Het Arbeidshof van Gent was het in beroep niet eens met het oordeel van de eerste rechter en oordeelde dat de identiteit van de economische eenheid behouden is gebleven en dat er dus wel sprake is geweest van een overgang van onderneming.
Volgens het Arbeidshof van Gent was het evenwel niet duidelijk hoe de richtlijn 2001/23/EG (en de cao nr. 32bis) moesten worden uitgelegd en toegepast in de omstandigheden van deze zaak, waar de werven waarvoor de werkneemster verantwoordelijk was, aan twee verkrijgers werden overgedragen. Het stelde dan ook een prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie.
Het Europees Hof van Justitie oordeelde in een zeer recent arrest van 26 maart 2020 dat bij een overgang van onderneming waarbij verschillende verkrijgers betrokken zijn, de richtlijn 2001/23/EG zo moet worden uitgelegd dat de uit een arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen overgaan op ieder van de verkrijgers naar verhouding van de door de betrokken werknemer verrichte werkzaamheden. Voor de betrokken werkneemster zou dit dus tot gevolg hebben dat zij twee werkgevers had gekregen door de overgang en door twee arbeidsovereenkomsten voor deeltijdse arbeid verbonden werd. Het Hof volgde dus niet de mogelijke interpretatie dat alle rechten en verplichtingen overgaan op de verkrijger van de werf waarin de hoofdzakelijke tewerkstelling plaatsvond.
Het Europees Hof van Justitie preciseerde wel dat de splitsing van de arbeidsovereenkomst mogelijk moet zijn en geen verslechtering van de arbeidsvoorwaarden mag meebrengen of afbreuk mag doen aan het behoud van de door richtlijn gewaarborgde rechten van werknemers. Wanneer een dergelijke splitsing onmogelijk blijkt te zijn of afbreuk zou doen aan de rechten van die werknemer, moet de arbeidsovereenkomst, wanneer deze daarop zou worden verbroken, worden geacht te zijn verbroken door toedoen van de verkrijger(s), zelfs indien de verbreking op initiatief van de werknemer zou zijn gebeurd.
Deze uitspraak van het Europees Hof van Justitie is bijgevolg interessant omdat het voor het eerst voorziet in een deeltijdse transfer van arbeidsovereenkomsten naar verschillende werkgevers, tenzij deze onmogelijk zouden zijn of de rechten van de betrokkenen zouden aantasten.
Omdat deeltijdse overgangen gepaard gaan met praktische problemen (zoals de noodzaak van het sluiten van een deeltijdse arbeidsovereenkomst om in orde te zijn met de wettelijke vereisten voor deeltijdse arbeidsprestaties) wordt in de praktijk vaak uitgegaan van het standpunt dat alle ‘dedicated’ werknemers die meer dan 50 procent van hun arbeidstijd besteden aan de overgedragen activiteit mee overgaan. Dit lijkt echter niet noodzakelijk te rijmen met de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie.
Europees Hof van Justitie, 26 maart 2020, C-344/18
Arbh. Gent, Afd. Gent, 14 mei 2018, 2016/AG/238
Dorien Vandeput
Advocaat Claeys & Engels