De handelsvertegenwoordiger geniet in het Belgisch arbeidsrecht een bijzondere bescherming. Zo heeft een handelsvertegenwoordiger bij ontslag onder bepaalde voorwaarden recht op een uitwinningsvergoeding, bovenop zijn opzeggingstermijn of -vergoeding. Dit zorgt ervoor dat bij ontslag vaak de discussie rijst of een werknemer al dan niet het statuut van handelsvertegenwoordiger had op het ogenblik van zijn ontslag.
De definitie van handelsvertegenwoordiger is eenvoudig: een handelsvertegenwoordiger is een werknemer die tegen loon klanten opspoort en bezoekt met het oog op het onderhandelen over en/of het sluiten van zaken, onder het gezag, voor rekening en in naam van één of meer opdrachtgevers. Het gaat dus om werknemers die klanten opsporen voor hun werkgever en die de klanten ook buiten de onderneming bezoeken.
De belangrijke bescherming die ons arbeidsrecht verleent, wordt evenwel enkel toegekend aan werknemers die dit werk op bestendige wijze uitoefenen en voor wie handelsvertegenwoordiging dus het belangrijkste deel van hun takenpakket omvat, zelfs als ze daarnaast nog andere taken uitvoeren. De werknemer draagt de bewijslast. Het Grondwettelijk Hof heeft in 2014 bevestigd dat de voorwaarde van ‘bestendigheid’ het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel niet schendt (en dus geen discriminatie uitmaakt ten aanzien van een werknemer die op bijkomstige wijze aan handelsvertegenwoordiging doet).
‘Op bestendige wijze’?
Wanneer oefent iemand nu ‘op bestendige wijze’ taken van handelsvertegenwoordiging uit? Het arbeidshof van Gent, afdeling Brugge, diende zich onlangs over deze vraag uit te spreken. De werkneemster was tewerkgesteld als ‘accountmanager’, wat inhield dat ze hoofdzakelijk aan ‘tussenpersonen’, zoals boekhouders, de producten en diensten van de werkgever diende voor te stellen. Deze tussenpersonen dienden op hun beurt hun cliënteel te overtuigen zich aan te sluiten bij de werkgever.
Daarnaast, en in veel mindere mate, stelde de werkneemster de producten van de werkgever rechtstreeks voor aan particulieren (die dus effectief klanten van de werkgever waren). Na haar ontslag vorderde de werkneemster een uitwinningsvergoeding omdat ze van oordeel was dat ze op het ogenblik van haar ontslag als handelsvertegenwoordiger was tewerkgesteld.
‘Doorslaggevend’?
De arbeidsrechtbank had de vordering afgewezen en ook het arbeidshof besliste dat uit geen enkel stuk bleek dat de werkneemster het leeuwendeel van haar arbeidstijd besteedde aan het rechtstreeks prospecteren en bezoeken van klanten van de werkgever. Naast rechtstreekse prospectie, was de opdracht van de werkneemster vooral gericht op het verder uitbouwen van een netwerk, op het verder uitbreiden en sensibiliseren van het aantal tussenpersonen, het organiseren van infosessies, seminaries, workshops, opleidingen en trainingen, het bijwonen van vergaderingen en dies meer. Dat zijn taken die niet behoren tot het wezen van de handelsvertegenwoordiging. Aangezien het aspect handelsvertegenwoordiging in haar takenpakket dus niet doorslaggevend was, had ze niet het statuut van handelsvertegenwoordiger en had ze dan ook geen recht op een uitwinningsvergoeding.
Dit arrest bevestigt dat niet elke werknemer met een commerciële functie beschouwd wordt als handelsvertegenwoordiger. Het volstaat niet dat de werknemer af en toe taken van handelsvertegenwoordiging verricht. Om aanspraak te maken op dit bijzonder statuut, moeten deze taken bovendien doorslaggevend zijn in het takenpakket van de werknemer.
Arbeidshof van Gent (afdeling Brugge), 27 oktober 2014, AR 2013/AR/203 – Grondwettelijk Hof, 10 juli 2014, 101/2014