Tijdens de opzeggingstermijn beëindigt een werkgever de arbeidsovereenkomst van een werknemer op grond van medische overmacht. Dit gebeurt nog vóór het verstrijken van de beroepstermijn waarbinnen de werknemer de mogelijkheid heeft om de beslissing tot definitieve ongeschiktheid van de preventieadviseur-arbeidsarts aan te vechten. Is zo’n beëindiging rechtmatig?
De feiten relevant voor het geschil
De preventieadviseur-arbeidsarts had op 29 mei 2020 een formulier voor de re-integratiebeoordeling ingevuld waarbij de werknemer definitief ongeschikt werd verklaard om het overeengekomen werk te hervatten en niet in staat werd geacht om bij de werkgever enig aangepast of ander werk uit te voeren (een vroegere “D-beslissing”). Het formulier werd diezelfde dag meegedeeld aan de werknemer en de werkgever.
Enkele dagen later, op 2 juni 2020, bezorgde de werkgever een C4-formulier aan de werknemer waarop was aangeduid dat de arbeidsovereenkomst tussen hen op 31 mei 2020 een einde had genomen op grond van medische overmacht. De werkgever had de arbeidsovereenkomst dus beëindigd nog vóór het verstrijken van de beroepstermijn, die op het ogenblik van de feiten zeven werkdagen was nadat de preventieadviseur-arbeidsarts het formulier voor de re-integratiebeoordeling aan de werknemer had bezorgd.
De werknemer stelde bij monde van zijn vakbond vast dat de werkgever het einde van de arbeidsovereenkomst niet kon vaststellen op basis van medische overmacht vóór het verstrijken van de beroepstermijn. Het arbeidshof van Brussel was hetzelfde oordeel toegedaan in zijn arrest van 20 december 2023.
De redenering van het arbeidshof
Het arbeidshof herhaalt eerst de wettelijke bepalingen die van toepassing waren op het ogenblik van de feiten. “Oud” artikel 34 Arbeidsovereenkomstenwet bepaalde dat medische overmacht slechts een einde kon maken aan de arbeidsovereenkomst nadat het re-integratietraject was beëindigd. Krachtens “oud” I.4-76, §1, 1° Codex Welzijn Werk was het re-integratietraject definitief beëindigd op het ogenblik dat de werkgever een formulier met een D-beslissing had ontvangen en de beroepsmogelijkheden waren uitgeput.
Hieruit volgt dat de werkgever het einde van de arbeidsovereenkomst niet kon vaststellen op basis van medische overmacht vóór het verstrijken van de beroepstermijn van de werknemer. Zo’n beëindiging is onregelmatig. Het feit dat de werknemer finaal geen beroep had ingesteld tegen de beslissing van de preventieadviseur-arbeidsarts, kan volgens het arbeidshof de onregelmatige beëindiging ook niet a posteriori rechtvaardigen. De werknemer verklaarde het gebrek aan hoger beroep terecht door de omstandigheid dat zijn arbeidsovereenkomst al door de werkgever eenzijdig was beëindigd.
De werknemer had aldus recht op een verbrekingsvergoeding. De werkgever verdedigde nog dat zij geen verbrekingsvergoeding was verschuldigd, als de werknemer voor de betrokken periode al een uitkering van het ziekenfonds had ontvangen. De werkgever baseerde zich hierbij op artikel 103, §1 ,3° Ziekteverzekeringswet, die de werknemer verhindert om aanspraak te maken op een uitkering voor de periode gedekt door een vergoeding die verschuldigd is naar aanleiding van een onregelmatige beëindiging. Het arbeidshof stond de werkgever echter niet toe om zich op deze bepaling te beroepen.
Actueel belang van het arrest
Het arrest doet uitspraak over feiten die dateren van vóór de wijzigingen aan het re-integratietraject en de procedure medische overmacht, die eind 2022 van elkaar werden losgekoppeld. De boodschap blijft echter relevant. Het gewijzigde artikel 34 Arbeidsovereenkomstenwet, dat de huidige procedure medische overmacht bepaalt, vereist ook o.a. dat er geen beroep meer mogelijk is tegen de vaststelling van de preventieadviseur-arbeidsarts hetzij dat uit het resultaat van de beroepsprocedure blijkt dat het voor de werknemer definitief onmogelijk is om het overeengekomen werk te verrichten.
Arbh. Brussel 20 december 2023, AR 2021/AB/834, www.socialwin.be.

Charlotte Pil
Advocaat