Vlaanderen telt liefst 1620 opleidingsverstrekkers die erkend zijn in het kader van de opleidingscheques. 1300 van hen zijn privé-opleidingsinstituten. Die richten zich meer op bedrijven dan op overheidsinstellingen, sectorfondsen en individuele personen. In vergelijking met de getalgrootte van deze private verstrekkers schrijven ze weinig opleidingsuren op hun naam. De private sector was in 1999 (meest recent onderzoek) goed voor 38% van het aantal opleidingsuren in bedrijven. De Vlerick-vorsers tellen daar nog leveringsdiensten van materiaal en logistieke ondersteuning bij, meestal verzorgd door privé-bedrijven, en komen zo op een marktaandeel van bijna 60%. Dat is nog altijd relatief laag. Huyghe en Brysse: “We zien een ondoorzichtig en versnipperd landschap. Er bestaan veel verschillende opleidingsverstrekkers die een divers en vaak overlappend aanbod promoten, met een prijs en kwaliteit die variëren. Het gebrek aan transparantie geldt vooral voor de private opleidingsmarkt, waar heel wat bedrijven kleinschalig opereren.”
Het verbaast dan ook niet dat in de schriftelijke enquêtes 84% van de respondenten gewag maakt van concurrentie op vlak van kwaliteit en 81% op vlak van inhoud. Meer dan de helft (54 en 53%) spreekt van ‘sterke’ concurrentie. Enige mededinging komt de klant natuurlijk ten goede. Bovendien blijkt dat samenwerking tussen instellingen ook frequent voorkomt. Motieven zijn de creatie van een gezamenlijk aanbod, grotere publiciteit, financiële voordelen en het delen van accommodatie. Vraag is of de samenwerking voldoende is om de kleinschaligheid te overstijgen. Aan de vraagzijde stellen de onderzoekers een behoefte vast aan moderne leervormen als e-learning en opleiding op maat. Om die te kunnen aanbieden zijn grote investeringen en dus ruime budgetten nodig. Budgetten die een dwerg niet kan aandragen.
Opmerkelijk is ook dat deelnemers vaak afhaken omdat ze de vorming te algemeen vinden en ze daarom weinig bijleren. Er is een duidelijk tekort aan opleiding op maat en aan korte modules waarin men een afgebakend onderwerp, een zeer specifieke vaardigheid aanleert, zonder algemene ballast. Uit de bevraging van het aanbod blijkt dat de private opleidingsverstrekkers iets beter op die behoefte inspelen dan de publieke aanbieders. Ook de nazorg bij opleidingen, in de vorm van ‘terugkomdagen’ of van begeleiding bij implementatie van aangeleerde vaardigheden op de werkvloer, is gebruikelijker bij private vormingsorganisaties. Evaluatie van de opleiding gebeurt het vaakst bij publieke onderwijsinstellingen. Over het algemeen stellen Huyghe en Brysse vast dat Vlaanderen nog te veel doordrongen is van het klassieke, klassikale lesgeven. Moderne technieken als e-learning of werkplekleren komen weinig aan bod.
Het centraal thema in het onderzoek is de rol van de overheid in de opleidingsmarkt. Ze is op dit moment via de VDAB, de SYNTRA’s en de publieke onderwijsinstellingen (centra voor basiseducatie, bijvoorbeeld) onder meer één van de aanbieders van vorming. Momenteel gaat het grootste deel van de overheidsmiddelen voor vorming naar de subsidiëring van het opleidingsaanbod. Private instellingen hebben daar, volgens het onderzoek, duidelijk bezwaren tegen. Ze zijn van mening dat de garantie, de vanzelfsprekendheid van subsidiëring die deze aanbieders genieten, de kwaliteit van hun werk afzwakt. Er wordt een prikkel weggenomen om voortdurend innovatief en klantgericht te denken. Dankzij de subsidies kunnen deze instellingen hun opleidingen ook voor een prijs aanbieden waartegen de private markt niet kan concurreren. Dit beperkt, nog altijd volgens de private sector, de keuzevrijheid van de prijsbewuste consument. Een ander, vaak gehoord argument tegen aanbodsubsidies, is de overregulering die ermee gepaard gaat. Niet alleen de private instellingen gooien dit argument in de strijd. De publieke en semi-publieke instellingen klagen zelf over de administratieve overlast.
De private instellingen voelen zich door de aanbodsubsidiëring in het nauw gedreven. Een groot aantal publieke opleidingsinstellingen voert naast zijn publieke opdracht ook private bestellingen uit, waarvoor bedrijven de gewone, volle prijs betalen. Ze wagen zich op de private markt. Een niet onlogische kritiek is dat de beide financieringsstromen dan moeilijk uit elkaar te houden zijn. Worden de overheidsmiddelen niet aangewend om de private opdrachten goedkoper te kunnen aanbieden? Of, omgekeerd, betaalt de overheid voor kosten die al door de private bedrijven gedekt worden? Aanbodsubsidies zorgen voor scheeftrekkingen. Ze maken het nieuwe aanbieders op de markt ook niet gemakkelijk om door te breken.