Naar aanleiding van dit arrest hebben verschillende arbeidsrechtbanken en -hoven aan het Grondwettelijk Hof gevraagd of het verschil in behandeling tussen werknemers in deeltijds ouderschapsverlof en werknemers in deeltijds tijdskrediet geen schending vormt van het gelijkheidsbeginsel.
Op 10 november 2011 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over dit verschil in behandeling tussen de twee stelsels van loopbaanvermindering. Het Hof blijft bij zijn eerder ingenomen standpunt dat er geen sprake is van discriminatie tussen ontslagen werknemers met deeltijds ouderschapsverlof en ontslagen werknemers met deeltijds tijdskrediet.
Het Grondwettelijk Hof is meer bepaald van oordeel dat de wet een voldoende bescherming biedt in geval van ontslag van werknemers met deeltijds tijdskrediet. Vooreerst moet de opzeggingstermijn in dat geval immers berekend worden op basis van het hypothetische voltijdse loon en moet met deze duur rekening worden gehouden bij het bepalen van de opzeggingsvergoeding. Verder hebben deze werknemers, naast de opzeggingsvergoeding, recht op een beschermingsvergoeding van 6 maanden loon in geval van een ontslag zonder dringende of voldoende reden.
Bijgevolg besluit het Grondwettelijk Hof dat het arrest-Meerts en de hiermee overeenstemmende wettelijke regeling voor ouderschapsverlof – die gesitueerd moeten worden in een specifieke Europeesrechtelijke context – niet naar analogie kunnen worden toegepast op andere vormen van deeltijdse arbeid. Volgens het Grondwettelijk Hof moet bij het bepalen van de opzeggingsvergoeding van werknemers met deeltijds tijdskrediet dan ook worden uitgegaan van het reële, deeltijdse loon.
Grondwettelijk Hof, 10 november 2011, arrest nr. 167/2011