Werknemers met ouderschapsverlof genieten van ontslagbescherming. De werkgever mag niet eenzijdig een eind maken aan de arbeidsovereenkomst, behalve om een ‘dringende reden’ of een ‘voldoende reden’. Als de werkgever tijdens de beschermingsperiode toch overgaat tot ontslag zonder dat hij een dringende of voldoende reden kan bewijzen, moet hij – bovenop de normale opzeggingsvergoeding of opzeggingstermijn – een beschermingsvergoeding betalen gelijk aan 6 maanden loon.
Het is dan ook belangrijk te weten wanneer de beschermingsperiode begint, zeker in het geval waarbij de werknemer de wettelijke aanvraagtermijn niet heeft gerespecteerd en de aanvraag te vroeg heeft ingediend. In een recent arrest bevestigt het arbeidshof van Brussel de gevolgen van een vroegtijdige aanvraag op de ontslagbescherming.
Nooit langer dan 3 maanden vooraf?
Hoewel de exacte data van de aanvraag en de aanvang van het ouderschapsverlof niet volkomen correct lijken weergegeven in het arrest, diende het arbeidshof zich uit te spreken over de vraag of een aanvraag tot ouderschapsverlof die meer dan 3 maanden voor de aanvang van het ouderschapsverlof werd ingediend, tot gevolg heeft dat de werknemer niet langer beschermd zou zijn tegen ontslag. De werkgever riep dat argument immers in om te ontsnappen aan de beschermingsvergoeding die één van zijn ex-werkneemsters naar aanleiding van haar ontslag eiste.
Er bestaan twee regelingen voor ouderschapsverlof: een eerste wordt geregeld door cao 64, een tweede door een K.B. van 29 oktober 1997. De twee regelingen lijken sterk op elkaar, maar een belangrijk verschil is dat het K.B. in onderbrekingsuitkeringen voorziet en de cao niet. Daarnaast bepaalt de cao dat de werknemer die gebruik wil maken van zijn recht op ouderschapsverlof, zijn werkgever hiervan 3 maanden op voorhand schriftelijk op de hoogte moet brengen. De cao bevat ook uitdrukkelijke bepalingen over bescherming tegen ontslag. Dit laatste is niet het geval in het K.B., maar er wordt aangenomen dat ook in deze regeling een ontslagbescherming geldt.
Het K.B. bepaalt ook dat de werknemer zijn aanvraag schriftelijk moet doen ten minste 2 maanden en ten hoogste 3 maanden voor het begin van de uitoefening van het ouderschapsverlof. Een aanvraag meer dan 3 maanden op voorhand is dus in beide regelingen te vroeg.
Andere begindatum?
Het arbeidshof oordeelde dat een aanvraag die dateert van méér dan 3 maanden voor het ouderschapsverlof, de werknemer de ontslagbescherming niet ontneemt, maar alleen de aanvangsdatum ervan uitstelt, zodat deze ten vroegste 3 maanden voor de aanvang van het ouderschapsverlof begint te lopen. Anders oordelen zou volgens het arbeidshof neerkomen op het toepassen van een sanctie (verlies van ontslagbescherming) die niet voorzien is in het K.B., noch in de cao.
Het arbeidshof leidt haar conclusie af uit een samenlezing van de bepalingen van cao 64 in verband met de aanvraagtermijn en de bescherming waarin onder andere wordt bepaald dat de ontslagbescherming op zijn vroegst 3 maanden voor de aanvang van het ouderschapsverlof begint te lopen. Volgens het arbeidshof kan deze conclusie worden doorgetrokken naar de regeling van het K.B., aangezien dat geen enkele sanctie bevat voor een te vroege aanvraag.
Een te vroeg ingediende aanvraag heeft dus in de twee regelingen enkel tot gevolg dat de begindatum van de bescherming wordt uitgesteld en niet dat de werknemer niet beschermd is.
Arbeidshof van Brussel, 22 januari 2014, JTT 2014, 174