De wet schrijft echter voor dat het vermoeden geen uitwerking heeft “(…) in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten” (artikel 22ter RSZ-wet).
In een zaak voor het arbeidshof te Antwerpen had de RSZ nagelaten concrete vaststellingen (van de sociale inspectiediensten) in dit verband aan het hof voor te leggen. De RSZ had enkel een verslag over de vaststellingen als bewijs aangeboden waarin louter was vermeld dat “de betrokken werknemers niet verkeerden in de materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten bij de werkgever”, zonder enige concrete onderbouwing.
Het arbeidshof oordeelde dat het wettelijk vermoeden (van voltijdse tewerkstelling) in de RSZ-wet streng moet worden beoordeeld, aangezien het al een verlichting van de bewijslast van de RSZ met zich meebrengt. Bovendien heeft de RSZ de discretionaire macht om het vermoeden al dan niet te laten spelen, aangezien de materiële onmogelijkheid door de sociale inspectie – die aan de zijde van de RSZ staat – moet worden vastgesteld.
Om deze redenen besloot het arbeidshof dat er zekerheid moet zijn over het al dan niet bestaan van de materiële onmogelijkheid om voltijds te werken. Bij gebrek hieraan kan de RSZ zich niet beroepen op het wettelijk vermoeden en zal zij het volle bewijs moeten leveren dat de betrokken werknemers voltijds hebben gewerkt.
Dit arrest getuigt van een strikte interpretatie van het wettelijk vermoeden van voltijdse tewerkstelling, waarbij de bewijslast van de RSZ – die in dit kader eerder beperkt is – enigszins wordt verzwaard. Enkel concrete vaststellingen (door de sociale inspectie) over de (on)mogelijkheid tot voltijdse tewerkstelling laten de RSZ toe zich op het wettelijk vermoeden te beroepen. Het valt evenwel af te wachten in welke mate dit arrest van het arbeidshof te Antwerpen zal worden gevolgd door de andere arbeidshoven en -rechtbanken.
Arbeidshof Antwerpen, 10 september 2010, J.T.T. 2010, 412