De werkzaamheid van vrouwen en ouderen zet zich relatief sterk door. Dat wordt duidelijk zichtbaar als we de procentuele stijging van het aantal werkenden in 2001 (we geven die score 100) vergelijken met de procentuele stijging in de daaropvolgende kwartalen. De relatieve groei wordt bij de vrouwen kwartaal om kwartaal sterker (behalve eind 2003) tot een groeiverschil van 5% (score 105) aan het einde van het laatste kwartaal van 2004, in vergelijking met begin 2001. Bij de mannen neemt de relatieve groei elk kwartaal lichtjes af (tot score 97 eind 2003), om in 2004 ook weer wat toe te nemen. De mannen klokken eind 2004 af op een score van 98,5 in vergelijking met het referentiejaar. Ze gaan er dus relatief op achteruit.
Maken we dezelfde oefening voor de oudere (+55 jaar) versus de jongere werknemers (15 tot 24 jaar), dan zijn de verschillen nog opvallender. Dalingen en stijgingen van de werkzaamheidgroei (referentiepunt: eerste kwartaal 2001) van beide groepen wisselen elkaar af tot het eerste kwartaal van 2003. Vanaf dan daalt de groei in het aantal jonge werkenden (van score 102 naar 96 in één jaar) en stijgt de groei in het aantal ouderen dat aan de slag blijft (gaat). De groei van het aantal oudere werknemers is aan het einde van 2004 liefst 16% sterker dan in het begin van 2001 (en van 2003). Opvallend: de evolutie van de werkzaamheid van ouderen is vaak het spiegelbeeld van de werkzaamheid bij de jongeren. Oudere en jongere werknemers blijken mekaars concurrenten te zijn.